De lindeboom van opa Fatmir
Er was eens een linde. Hij stond in Stara Čaršija, in het hartje van het oude Skopje, vlak naast het atelier van opa Fatmir. Met het verloop van de jaren was de buitenmuur van het atelier een beetje weggezakt, hij leunde nu gemakzuchtig tegen de met de tijd vergroeide knoesten. De lindeboom bestond niet uit één enkele stam, het waren er wel zeven. Samen vormden ze sinds generaties een warm nest voor spelende kinderen. Wanneer de boom juist geplant was op die plek, net achter de pomp die de hele buurt van water voorzag, wist niemand meer. Opa Fatmir was echter bijzonder stellig: zijn overgrootvader, toen hij nog een kleine jongen was, had hem geplant in het bijzijn van zijn betovergrootouders. Ooit toonde hij mij een vergeelde foto zien, waarop mijn grootvader, in het bijzijn van zijn vader, vervaarlijk zwaaide aan een dikke tak. Met de voeten duwde hij zich af tegen de uit de kluiten gewassen stam. Op de achterzijde van de foto stond in verbleekte inkt: Üsküb, 1911. Enkele maanden later was het oorlog. Een granaat, afgeschoten tijdens de gevechten om Skopje, versplinterde de de stam van de linde. Het verhinderde de boom niet om onvermoeid verder te groeien, nu met zeven stammen. Het atelier waar opa Fatmir was opgegroeid, dateerde uit dezelfde periode: van héél lang geleden.
In zijn lange leven hadden de grootouders van Fatmir, zijn ouders en hijzelf heel veel mensen zien voorbijgaan: Turken, gevolgd door Serviërs op veroveringstocht aan het begin van de twintigste eeuw, Albanezen, Bulgaren. Wat later jonge Franse soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog met tegenzin en angst naar het zuiden trokken. In de schaduw van de groene bladeren, die zich in de zomer als een afdak over de hoek van het plein uitstrekten, rustten ze uit. Ze trokken hun leren laarzen uit en verkoelden hun voeten onder het frisse water van de pomp. Vervolgens sloegen ze hun kamp op. Fatmir’s grootvader werd te hulp geroepen om een heel lange koperdraad tot in het topje van de boom te hangen, de antenne voor hun telegraaf, waarmee ze geheimzinnige signalen opvingen en weer verzonden. Volgens Fatmir beweerde zijn grootvader later dat de telegraaf een grote bak was met een luidspreker waaruit je de hele tijd alleen maar rare geluiden hoorde. Hij kon ze heel bedreven nabootsen: Tuut - tuut - ta, ti,ta, ti, tuut, zo klonk het de hele tijd. Morse, zeiden de Fransen, die deze geheimtaal met pen en papier vlot omzetten in woorden en zinnen. Berichten over het reilen en zeilen aan het front ver weg, in het zuiden.
Het was op bevel van één van deze berichten - tuut, ta, tut tuut, dat de Fransen alles weer netjes inpakten, zij het met tegenzin, en verder trokken over de oude stenen brug, richting Bulgarije en Griekenland. Sommigen van hen kwamen ze terug, jaren later, mannen met een gekwelde blik, kreupel, ziek of zwaar gewond. Voor velen onder hen werd de boom een laatste rustplaats. Na afloop van de oorlog werden ze op de berg achter de boom bijeengebracht, de graven van de gesneuvelden.
Soldaten kwamen en gingen, tijdens opeenvolgende oorlogen. Voor hen was de boom een rustpunt, in het hartje van de stad, de plaats waar ze even, bij het genot van een stuk geroosterd vlees en een stevig glas rakia, van de oorlog konden bekomen.
Zelf herinnerde opa Fatmir zich nog hoe de Duitsers de stad binnentrokken. Nu ja, binnentrokken was veel gezegd. Ineens, op een ochtend waren ze daar, met gecamoufleerde tanks en pantserwagens. Van het plein voor de boom vuurden ze obussen af op de omringende bergen, waar de laatste verzetshaarden zich hadden teruggetrokken. In de schaduw van de boom plaatsten ze een grote tafel voor hun bevelhebber. Daarop een reeks grote kaarten waarop de hele streek gedetailleerd was uitgetekend. Op een slapeloze nacht in het voorjaar van 1943 werden hier groepjes Joden van overal in het rond bijeen gedreven, op weg naar de sigarenfabriek, het begin van een lange reis die geen van hen zou overleven. Ook de buren van Fatmir - Sasja die zo mooi kon zingen en altijd de leukste grappen verzon, en Anja, die de lekkerste koekjes van de hele buurt bakte - werden die nacht opgepakt en verdwenen voor altijd. Na de Duitsers kwamen de partizanen. Hier onder de boom vierden ze lang en luidruchtig de bevrijding en kerfden hun namen in de stam.
26 Juli 1963. Een dag om nooit te vergeten. Het was nog nacht toen hij plots gewekt werd door een ijselijk gerommel. Alsof een reus zijn bed en het hele huis door mekaar schudde, alsof alles plots op een woelige zee ronddeinde. Opa Fatmir herinnerde zich nog het lawaai dat als het gebrul van een bruine beer plots opnieuw aanzwol, terwijl alles rond hen heen en weer schudde. Het glas van de ramen sprong uit de sponningen, rood gebakken pannen kletterden van het dak en belandden in scherven op de straat. Toen het gerommel stopte hoorde hij mensen gillen in de buurt. “Gauw, gauw,” hoorde hij zijn vader roepen, “iedereen naar buiten, het is hier niet veilig, een tërmet!” - wat Albanees is voor aardbeving. Buiten vonden ze beschutting onder de boom, net als de andere buren. De schade leek hier nogal mee te vallen, voor zover je dat kon opmaken in het duister van de nacht, dat heel langzaam plaats maakte voor een aarzelende ochtendschemering. De aarde trilde opnieuw. Aan de overkant van het plein kletterden pannen van een dak op de grond. Daarnaast trokken de trillingen een grote barst in de muur van de moskee. De lindeboom bleef er onverstoord bij, ook toen de muur van het atelier met een diepe zucht plots helemaal onderuit zakte en zich nog wat verder tegen de boom aan schurkte. Na zonsopgang werd de omvang van de ramp pas echt duidelijk. Kinderen die op zoek waren naar hun ouders, ouders die hulpeloos rondliepen met een kind in een deken gehuld, mannen die huilend over de straat liepen, terwijl een verdwaalde koe luidkeels loeide dat het tijd was om haar te melken. “Zemjotres, zemjotres” - Macedonisch voor aardbeving - het woord rolde als een echo onophoudelijk door de straten. Verdwaasd keken de voorbijgangers voor zich uit. Ze aanvaardden zonder morren de bescherming van de boom, die nu schaduw bood in de opkomende zon, een teug fris water uit de pomp hielp hen ontwaken.
Toen opa Fatmir zelf nog een kleine jongen was, leek de boom in zijn ogen reusachtig groot. In de zomer bedekte zijn blarendek de hele hemel, behalve het zilvergroen van de bladeren was er niets te zien. In de winter leken de zwarte, naakte takken de hemel te stutten. Ze reikten heel hoog, verder dan de maan, en zorgden ervoor dat die niet onverhoeds naar beneden viel. De stiel van kleermaker, dat leerde Fatmir van zijn vader, die het op zijn beurt van zijn vader had geleerd. Zijn vader had een goede reputatie als kleermaker: dag in dag uit nam hij maten op en naaide kostuums, broeken, jassen en mutsen aan elkaar. Een heel enkele keer, bij wijze van uitzondering, maakte hij een bruidsjurk. De witte stof verblindde je ogen. Fatmir kreeg de opdracht zilveren kraaltjes op de zomen te naaien. Met zijn kleine vingertjes was hij daar al gauw meer bedreven in dan zijn vader. Met zijn rug leunde Fatmir tegen de linde, terwijl zijn vingers de naald op en neer bewogen. Na de kraaltjes leerde hij restjes stof aan elkaar naaien, later gevolgd door netjes op maak geknipte lappen. Op een dag, zo beeldde hij zich in, zou hij een kostuum ontwerpen voor de boom, of een dikke harige winterjas, die alle kou zou buiten houden.
Op heel warme zomerdagen verhuisde zijn vader de trapnaaimachine naar de schaduw van het bladerdak. Het getik van de naald door het stof lokte kinderen uit de hele buurt aan. Net als Fatmir klommen ze in de linde, nestelden zich tussen de stammen, keken nieuwsgierig naar het ontstaan van alweer een nieuw maatpak en lieten zich moegespeeld in slaap wiegen op het ritme van de naald. De linde was voor Fatmir en de kinderen niet alleen een speeltuin, maar ook hun toevluchtsoord. Fatmir had ze dikwijls gezien, kinderen die met het hoofd op de arm geleund tegen de stam aan schurkten, terwijl ze tranen met tuiten huilden en zo hun groot en klein verdriet trachtten te verwerken. Een enkele keer stopten kinderen uit de buurt kleine briefjes met hun wensen tussen de scheuren van de schors. Wat er juist op geschreven stond, zou Fatmir nooit weten. Het was deel van een onaantastbare erecode dat je de briefjes nooit of te nimmer zou openen, zelfs niet om ze stiekem te lezen. Bij de dood van zijn grootvader had een troosteloze Fatmir zelf drie dagen tussen de stammen doorgebracht. De geborgenheid van dit onverwoestbaar stuk natuur hielp hem zijn eindeloos verdriet meester te worden.
Het huis van Fatmir had geen tuin. De linde was alles wat er was. Wanneer het niet te koud was en niet regende, gebruikte zijn moeder de boom om de was te drogen te hangen. Dat waren de dagen dat niemand in de boom mocht klauteren om de was niet te besmeuren. Dat het af en toe toch misliep was te danken aan de kauwen, die vroeg in het voorjaar in het dichte netwerk van uitdijende takken hun nesten bouwen. Een enkele keer was er ook een kat die in de verse was belandde, opgejaagd door het gekwetter van boze vogels.
Fatmir hield het meest van de schors van de stammen. De ribbels die uit de grond opstegen voelden altijd warm aan, ook wanneer een dikke laag sneeuw zich als een bruidsjurk over het plein uitspreidde en het water druppelsgewijs uit de pomp aaneen vroor tot lange ijspegels. Als kleine jongen rende hij iedere ochtend het huis uit om zijn boom te begroeten door zijn hand op de warme stam te leggen. ’s Avonds voor het slapengaan, wanneer zijn moeder een laatste verhaaltje verteld had, passeerde hij steeds langs de boom en legde zijn hand even op de knoestige schors bij wijze van afscheid. Zijn hele leven zou hij dat blijven doen, dag in dag uit. De enkele keer dat hij ziek was, plaatste zijn moeder hem met bed en al onder de boom. De verfrissende lucht van de linde en de geurige honinglucht waren genoeg om snel te genezen. Alleen die ene keer dat zijn ouders hem mee op reis namen naar dorp in de bergen rond Mavrovo voor de trouw van een ver familielid, lukte dat niet. Het was ook de enige keer dat hij een verschrikkelijk heimwee had. Wat verlangde hij naar huis, naar Stara Carsija, naar zijn linde.
Enkele jaren geleden stopte opa Fatmir als kleermaker. De reuma in zijn vingers en zijn bijziende ogen lieten verder werken niet toe. Toch genoot hij van zijn oude dag, gezeten op een stoel in de schaduw van de bladeren. Hij liet de tijd voorbijglijden en mijmerde over het verleden. Vandaag de dag waren er nauwelijks nog kinderen die aandacht besteedden aan de boom. Er waren geen kinderen meer die de fris geurende bladeren plukten om er mandjes mee te vlechten, waarmee ze vervolgens de berg optrokken om paddenstoelen of bessen te verzamelen. De mensen van zijn leeftijd, die plukten wel nog ieder jaar de lindebloesems. Wanneer je de honing rook die alles doordrong en van heel ver de bijen aantrok, dan wist je dat het tijd was om de bloesems te plukken. Ze werden op grote lakens op het plein te drogen gelegd, tot ze knisperden tussen de vingers. Als kind vond hij het heerlijk om de uitgebloeide zaden, die zo hoog hingen dat ze nooit geplukt werden, los te trekken, een klusje voor de durvers, en ze dan naar onder te laten zeilen, tollend in de wind.
Tussen zijn mijmeringen door ving Fatmir plots stemmen op: ze hadden het over de linde, zijn linde, die aftandse boom, dat het enkel maar een sta in de weg was, met bladeren die iedere winter weer geruimd moesten worden. Drie mannen, in geelgroene pakken van de gemeente, hij zag ze naderbij komen. Ze stopten voor hem. Hij kende ze goed, hoewel ze veel jonger waren dan hij, waren ze net als hij in deze buurt opgegroeid. “Weet je,” zei de oudste, die een bril droeg met een zware ouderwetse hoornen montuur, tegen Fatmir, “die boom,” en hij wees met zijn vinger naar de stam achter Fatmir, ”die is wel heel erg oud aan het worden. Op een dag wordt hij ziek, misschien is hij al ziek. Wie zal hem dan verzorgen, als jij er dan niet meer bent? Hij lijkt trouwens al een beetje ziek, kijk maar hoeveel dorre takken daarboven uitsteken. Volgens mij is hij vanbinnen al helemaal aangetast. Kanker. Voor je het weet, bij de eerste de beste storm waait hij om, pardoes of brokkelt hij gestaag af, beetje bij beetje. Het zou ons allemaal pijn doen deze boom dag na dag te zien aftakelen, stukje voor stukje te zien doodgaan. Op een dag komen er geen bloesems meer op, geen heerlijk geurende honing, en blijven de bijen weg. Of er valt ineens een tak op je hoofd. En dan blijven de blaren achterwege en de vogels die de boom te oud en ziek vinden om er nog een nest in te bouwen. Word je daar niet verdrietig van? Als we deze sta in de weg nu omhakken, dan levert hij tenminste nog een grote stapel brandhout op. Daar kun je je huis gemakkelijk nog twee jaar mee verwarmen, of misschien wel drie jaar, zo groot is hij. De buurt ziet er dan tenminste weer netjes uit, geen vogelpoep meer op de straat, geen glibberige afgevallen bladeren. En in plaats van de boom kunnen we dan een weg aanleggen, zodat je met de auto tot bij de moskee kunt rijden, op het plein. Enfin, wij beseffen natuurljk hoe gehecht je bent aan deze boom, maar de gestage aftakeling zal je ook intens verdriet bezorgen. Nee, een boom als deze linde zien wegkwijnen van kanker, dat is bepaald geen pretje.“ Opa Fatmir had daar nog nooit bij stilgestaan. Voor hem was er niets natuurlijker dan bomen, die net als mensen geboren worden, opgroeien, oud worden en dan langzaam wegkwijnen. ”Als de linde doodgaat zal ik wat er rest van de boom eigenhandig rooien. De beste delen van het hout schenken we aan Naser, de houtsnijder, zodat hij het een nieuw leven kan geven. Samen met mijn kleinzoon zal ik vervolgens op een dag een nieuwe boom planten, op dezelfde plaats, hier bij de pomp, zodat het leven onverwijld verdergaat.“
De ochtend na de ontmoeting werd hij vroeg wakker van een luid gegrom. Het leek van diep uit de aarde te komen, dwars door de muren, waar brokjes kalk van naar beneden vielen. Het herinnerde zich de aardbeving nog als de dag van gisteren, sprong uit zijn bed en holde door de deur het atelier uit. Waar gisteren nog de linde stond, was nu een leegte, gevuld met een grote stapel stukgezaagde stammen en takken, naast een ronkende kettingzaag waar een misselijk makende blauwe walm uit opsteeg. “Tja,” hoorde hij de buurman zeggen: “beter de boom nu rooien, nu hij nog gezond is en goed brandhout oplevert, dan straks de dode takken ondersteunen en zien hoe de boom stapje voor stapje wegrot tot een hoop waardeloos hout.”.
Sinds die dag was opa Fatmir zichzelf niet meer. Buiten zitten in de schaduw van de oude linde was niet langer mogelijk. De hitte van de zon weerkaatste tegen de gevel van het atelier en op de aangrenzende straat. Het vlijmscherpe licht liet geen plaats meer voor dromen en wiste het verleden uit. Gedreven door herinneringen dwaalde Fatmir door de straten van Stara Carsija op zoek naar een boom die er niet meer stond. Naast het atelier lag nu een strook beton, waarover auto’s af en aan reden. Dag na dag zakte ook de buitenmuur van het atelier verder weg. Om te vermijden dat de muur op een dag op een voorbijrijdende auto zou beschadigen, besloot de gemeente het atelier onbewoonbaar te verklaren. Even later werd het afgebroken en daarmee de laatste herinneringen van opa Fatmir. Doelloos zat hij op het plein, en wachtte tot het ook voor hem allemaal voorbij was.
Peter Vanhoutte, september 2017